zondag 26 februari 2012

De Nerviers


Gallië rond de 1e eeuw v.Chr., met daarop het gebied van de Nervii tussen de Schelde en de Samber

De Nerviërs (Latijn: Nervii), waren een Belgische volksstam die ten tijde van de verovering door Julius Caesar in het noorden van Frankrijk en het zuiden van België woonde, tussen Schelde en Samber. De stam controleerde een belangrijke sector van de grote handelsweg van Keulen naar Amiens (de Chaussée Brunehaut).




Nervische munten eerste eeuw voor Christus

Woongebied van de Nerviërs
Caesar vernoemt als buurvolkeren: de Viromandui (Vermandois), de Atrebates (Arras), de Atuatuci en de Remi (Reims) . Tacitus vermeldt dat de Nerviërs in zijn tijd prat gingen op hun 'Germaanse' afkomst, als het ware om zich te distantiëren van de 'makke' Galliërs. Ook Caesar zegt dat de meeste Belgen afkomstig waren van de Germanen, dat wil zeggen van over de Rijn kwamen. De Griekse geograaf Strabo schrijft dat de Nerviërs een Germaans volk waren maar aan de Treveri grensden; waarschijnlijk verwisselde hij de Nerviërs met de Eburonen. Onderzoekers hebben sporen van hun Germaans dialect menen terug te vinden in een reeks toponiemen in hun woongebied, vooral in de Belgische provincie Henegouwen.
De Gallo-Romeinse, zeer uitgestrekte civitas Nerviorum omvatte waarschijnlijk ook de woongebieden van andere, meer noordelijk te situeren stammen, waarvan Caesar zegt dat ze afhankelijk waren van de Nerviërs: Ceutrones, Levaci, Geidumni, enz. Dit Romeinse administratieve gebied werd vermoedelijk begrensd door de Rupel in het noorden, de Schelde in het westen, de civitas Tungrorum in het oosten en de civitates Remorum en Ambianorum in het zuiden. Dichte bossen maakten dat in het oosten en het zuiden de grenzen onduidelijk waren. De civitas (administratieve hoofdplaats) zelf was Bagacum Nerviorum (Bavay). Tijdens de late keizertijd werd de hoofdplaats verplaatst naar Cameracum (Kamerijk) en de naam gewijzigd in civitas Cameracensium. De grenzen bleven ongeveer bewaard in die van het middeleeuwse bisdom Kamerijk.


In 57 v.Chr. trachtten de Nerviërs, o.l.v. Boduognatus, Caesar tegen te houden aan de Sabis. Enkele jaren later, in 54 v.Chr., slaagde de stam er bijna in het legioen van Quintus Cicero, dat in hun grensgebied overwinterde, uit te schakelen met represailles als gevolg. Voor de grote opstand van Vercingetorix leverden ze volgens Caesar 6000 man.
Caesar leed in de slag aan de Sabis zware verliezen, hetgeen hem ertoe noopte een aantal details mee te delen over deze volksstam, die overeenkomen met wat hij in zijn inleidend hoofdstuk vertelde over de Belgen in het algemeen: zij lieten geen Romeinse handelaars toe binnen hun gebied die wijn of andere luxegoederen zouden invoeren en voerden vaak oorlog met de Germanen; het waren woeste en dappere kerels, die zich niet met Rome wilden inlaten.
Caesar heeft een interessante uitweiding over de 'hagen', die typisch blijken te zijn geweest voor het Nervisch gebied (Frans en Belgisch Henegouwen, Waals-Brabant) waar hij in 57 v.Chr. doorheen trok. Die hagen zoomden de velden en de wegen af en hinderden de opmars van Caesar. De Romeinse veldheer kent er een militaire functie aan toe: de Nerviërs hadden geen noemenswaardige ruiterij en streden vooral te voet, waarbij zij door hun hagen in het voordeel waren. In elk geval wijzen deze hagen erop dat langs de grote baan Amiens-Keulen de bossen plaats hadden gemaakt voor cultuurgronden. Zijn beschrijving is best toepasbaar op de 'kanten' of houtwallen rondom de akkers, zoals ze tot voor enkele tientallen jaren haast overal te zien waren.


Nadat Caesar aan de Aisne in het land van de Remi een eerste Belgisch coalitieleger had verslagen, hadden de Belgische stammen van Noord-Frankrijk, waar Caesar met zijn leger naartoe trok, zich één voor één aan hem overgegeven: eerst de Suessiones (rond Soissons), dan de Bellovaci (omgeving van Beauvais) en als laatste de Ambiani. Vanuit hun gebied, dat gelegen was rond de latere stad Amiens (Samarobriva Ambianorum), vertrok Caesar met de acht legioenen waarover hij toen beschikte, in noordoostelijke richting, naar het gebied van de Nerviërs, waar ook de legers van de stammen der Atrebates en de Viromandui zich hadden teruggetrokken. Na drie dagen te hebben opgemarcheerd vernam Caesar dat hun leger, samen met dat van de Viromandui en de Atrebates, de Romeinen opwachtte achter de rivier de Sabis op niet meer dan vijftien kilometer van zijn kamp. Daarheen leidde Caesar de volgende dag zijn legioenen. Wellicht verwachtte hij een zoveelste, relatief makkelijk succes.
De Nerviërs waren echter nauwkeurig ingelicht over Caesars marsgewoonten. Bovendien bleken de Nerviërs en hun bondgenoten zich gedisciplineerd te gedragen. Hun aanvalsplan was erop gericht het Romeinse leger zo gevoelig te treffen dat Caesar niet anders zou kunnen dan naar Italië terug te keren.
Caesar had de kilometerslange legerkolonne (meer dan vijftigduizend mensen en vele duizenden lastdieren) opgesteld zoals dat zijn gewoonte was in vijandelijk gebied. Na de voorhoede kwamen zes van de acht legioenen, gevechtsklaar, dat wil zeggen zonder hun bagage. Die bevond zich in de lange legertros, die achter de zes legioenen voorttrok. Daarna kwamen de laatste twee legioenen, als bescherming voor de tros en als achterhoede.
De kampplaats, die elke dag zorgvuldig gekozen werd door speciale eenheden, was bij aankomst van de eerste troepen al volledig voorbereid, zodat alle eenheden wisten waar ze hun tenten konden opslaan. Het eerste werk was de versterking van de kampplaats: het graven van een gracht en het opwerpen van een wal rond het enorm grote terrein. Alle legioenen kenden hun plaats in het geheel en de sector van het kamp die zij moesten beginnen versterken. Als iedereen was aangekomen (wat enkele uren duurde) was elke zijde van het kamp door twee legioenen verdedigd. Het spreekt voor zich dat tijdens het uitvoeren van de aankomstmanoeuvres en het graafwerk de legioenen het kwetsbaarst waren. Toen de eerste delen van de legertros het kamp binnentrokken, vielen de Belgen dan ook aan. Zij wisten dat de laatste twee legioenen op dat ogenblik nog kilometers ver waren. Zij zouden nu trachten de legioenen twee per twee uit te schakelen.
De Nerviërs, de hoofdmacht, stonden op de linkervleugel. De kleinere groepen der Atrebaten en der Viromandui stonden resp. op de rechtervleugel en in het centrum. Zij vielen het eerst aan en moesten de legioenen die de linkerkant (leg. IX en X) en de voorkant (leg. VIII en XI) van het Romeinse kamp aan het versterken waren, weglokken van de bivakplaats. Daardoor was het kamp enkel op de rechterkant verdedigd. Op dat ogenblik viel de hoofdmacht aan. Eén deel pakte de twee legioenen van de rechterzijde (leg. VII en XII) aan, het andere trok naar het hoogst gelegen deel van het kamp, waar de staf gelegerd was. Blijkbaar was het de bedoeling dat de hoofdmacht de twee legioenen zeer snel zou uitschakelen, om dan de anderen te gaan helpen. Wanneer de twee laatste legioenen (leg. XIII en XIV) zouden arriveren, moest de strijd beslecht zijn.
Caesar had veel geluk; blijkbaar hadden de Belgen hem niet zo snel verwacht. In elk geval was een vierde stam, de Atuatuci, nog niet gearriveerd toen het gevecht moest beginnen. De Ambiani hadden bovendien de tegenslag dat zij op hun vleugel tegenover de fameuze legaat Titus Labienus kwamen te staan, die het negende legioen commandeerde, en tegenover het al even fameuze tiende legioen. Zij leden zware verliezen en deze legioenen konden de Gallische kampplaats innemen. Toen Labienus zag wat de Nerviërs van plan waren, zond hij het tiende legioen opnieuw naar de Romeinse kant om te gaan helpen. Omdat de Belgen niet op volle sterkte waren, duurde het gevecht langer dan voorzien, en het tij was in feite al gekeerd op het ogenblik dat de twee laatste legioenen in versnelde pas arriveerden. Toen was het met de Belgae gedaan.

Bron: Wikipedia

Geen opmerkingen:

Een reactie posten